1
Kinderen zetten zich
in hun oudleren kooistoeltjes
als schelpdieren vast,
wenden zich af
van het kleurig getinte glas-in-loodraam.
Geluiden van buiten
veroorzaken reeksen aan spasmen
en hun ogen — ogen van smaragd —
knipperen gejaagd, uiteen gespeeld;
ze slaken kopstemschrille kreten,
krimpen schichtig ineen, sidderen.
2
Tegen de avond
zakken ze moe van heel deze dag
terug in een onbegrensd verpeinzen
van ooit en nooit, geen straks
— opgekruld in hun te smalle bedjes.
Zij worden dag in dag uit en ’s nachts
zorgzaam verschoond, gewiegd,
gevoed, bijtend op een houten lepel;
hun grommen doet nu zachter aan.
Of het pas toen érgens aan mij raakte
— ten langen leste maar voorgoed.
3
Zij draagt hem, wordt verlaten —
en is er voor haar ventje,
leeft afgewend en sober;
vier eiken rond haar boerderij,
decennia seizoenen.
In elke morgen Hadewijch
ontvouwt zich het mystieke woord
dat plant, dier, mens en steen
verheft en stap voor stap geleidt
naar hogere aanschouwing
— eenwording, het besef ervan.
4
De kiekendieven
en hun muizen, ijspegels aan het
rieten dak, zo rijk aan mos,
de teksten, meditatie, meestal ’n
avond-ommetje; en kort van slaap.
Als in cadans driemaal per dag
hem in haar armen sluiten,
geen woord erbij, een zachte blik;
en zomaar op een middaguur
bevindt hij zich reeds elders,
— ten langen leste, heel dichtbij.
Vorig gedicht: Zwerfkeien volgend gedicht: Tijd en zicht