Het landhuis

Bij volle maan stapt Tabora in haar auto, een uurtje rijden en ze ziet het beukenbos. Dat moment, vooral als het een wolkenloze lucht is, als heel de hemel dat weidse heeft, er over het bladerdak een glans met alles van een gloed ligt. Zij parkeert op een vaste plek, doet het rugzakje om, zet er stevig de stap in; het pad kent zij.

Wolkenlucht boven gele velden

Foto: Marianne Kieft

Dan komt die diepe woede weer in haar omhoog, een woede die nooit weg is, maar waar zij zich niet altijd van bewust is. Noch overdag tijdens haar werk. Noch ’s avonds als zij thuis is of erop uit gaat, een oppas voor haar dochter. Noch ’s nachts, hoe onrustig zij ook slaapt. Noch ’s morgens als zij Aletta naar de crèche brengt, geld pint, boodschappen doet.

Tabora kent de weg door het beukenbos als geen ander. Als kind kwam zij hier een of twee keer per week, samen met haar moeder en de hond Victoria. Als die weer eens niet luisterde riep haar moeder steevast: ‘Victoria nog an toe, kom hier, lief beest, je krijgt klappen.’ Die tegenstelling gold vaak voor haarzelf. Ja, een schat van een moeder, soms om goed van uit de buurt te blijven.

Het bos uit haar jeugd:
aan haar moeders hand, varens,
de verstopplekken
– de grauwe beuk, toen pás dood,
nu overdekt met zwammen.

Dode boom

Foto: Simon Buschman

Het brede hoofdpad met daarnaast aan iedere kant dertien beuken, keurig en strak op rij. Ieder van de zes-en-twintig met een naam volgens het alfabet. De eerste links begint met Analena, de eerste rechts met Blandina, dan weer links Carminda en rechts Damita. En zo voort. Steeds met minstens tweemaal een ‘a’ in de naam. Het was en is een ingesleten, geheiligd ritueel om zo het beukenbos binnen te komen. Het werkt steeds weer als een bezweringsformule.

Dit nazomerlicht
op het beukenpaars, die gloed,
het laatste ruisen,
bladval, gestapeld haardhout
– weten dat het winter wordt.

Aan het eind ligt een open plek. Daar stond het landhuis. Tabora kan over die plek lopen en precies weten waar zij is, in de grote huiskamer met de open haard, die geur van het smeulend hout, in de keuken waar Aina het een en ander bereidde, omringd door geluid van schalen, stromend water, dichtslaande kastdeuren. En, opnieuw, die magische, verheven geuren, vooral door de krachtige, zelfgezochte kruiden.

Tabora zat dikwijls bij de grote donker granieten aanrecht en keek zo onopvallend mogelijk naar Aina die doorlopend neuriede, zich nauwelijks iets van haar aantrok en van tijd tot tijd vroeg hoe de studie ging, het antwoord niet afwachtte of ergens halverwege zei: ‘Mooi zo. Blijf je best doen.’

De bijkeuken met het uitzicht op de schuur met het bemost rieten dak. De wanden en deuren gitzwart. De hoofddeur op een kier. Dan stokt haar adem, weer. Want daarachter werd Tabora ooit, in dat beklemmend donker, bruut verkracht.

Een kauw op het dak

Foto: René Rhee

Het langsgaand leven,
overladen met verdriet
– niet te vergeten,
beklemd als ik ben, lang al,
door de avondklok, galmend.

Dochter, 1020-1059, van Sugawara no Takasue

Achter het landhuis ligt een weide waarop sinds jaren enkele grootgrazers lopen. Hun diepbruine, grofbehaarde huid roept allerlei mystificaties op; vooral dat gevoel van doem, dat haar woede machteloos maakt, zo dat zij het uitschreeuwt, om zich heenslaat, op haar lippen bijt, soms tot bloedens toe.

Dan is zij alleen, want zij kan zich hier niet over uiten, durft het niet. Zij alleen weet hiervan; ik sinds kort. Zij beseft meer en meer dat zij zich het liefst van alles en iedereen wil afwenden, ver weg wil gaan, ergens in een moeilijk te vinden boshuis wonen; maar wil dat toch ook weer niet. Daarom, zij zál iets met – of liever aan – die woede moeten doen.

In het bergdorp valt
de sneeuw hoger en hoger;
de man die er woont:
gaan zijn zorgen langzaam op
in het alomvattend wit?

Mibu no Tademine, ca. 960

Tot haar en veler verbijstering is onlangs een kwaadaardige hersentumor vastgesteld; wel behandelbaar.

 
 

Vorige vertelling: De turkse tortel          volgende vertelling: Voortgaande wolken