Het schaakspel

Jij denkt de zet, kijkt mij niet aan,
je ademhaling blijft bedaard.

Ik wacht en loop de stelling langs:
de linkerflank staat ruim, te zwak.

Je hand ter plekke bij dat veld
gaat richting koningspel.

Veel denktijd reikt een uitweg aan,
voorkomt schaakmat, voor nu.

We kijken naar het bord en zien
de stukkenstelling uitvergroot.

Jij knikt, ook ik; we staan dan op;
zo is het goed; jij pakt de krant.

Het spel is over, want bekend
wat straks de afloop ons zou doen.

Toen ik je pienter ventje was,
was het vooral de opening.

Nu is het schaakspel levensgroot:
steeds dreigt er vadermoord;

maar wees gerust — ik laat het
zwarte paard de zijsprong maken.

 
 

Vorig gedicht: Kermis in de hel          volgend gedicht: Deze nacht