1
Er blaft een hond.
Of ginds
een huis in lichterlaaie staat.
Op zeven tellen ver
kondigt zich een onweer aan.
De was gaat van de lijn.
De lucht vanaf de horizon
is grauw, hangt zwaar,
donkert de velden, kerken.
Wat is het toch
dat dit me zo
aan jou doet denken,
aan hoe jij mij
zomaar ontkennen kunt?
2
Intussen regent ’t
maar schijnt de zon volop:
kermis in de hel —
koeien aan de sloot,
de kop omlaag, dicht bijeen.
Het desolaat, onthutst gevoel
dat jij met speels gemak
mij keer op keer verraden kon;
het ging, immers, alleen om jou.
Het onweer houdt nog uren aan
— voorgoed
in die jij blijkt te zijn;
soms staat de tijd halsstarrig stil
en kijkt geen kant meer uit.
Vorig gedicht: Sur place volgend gedicht: Het schaakspel