Het thuis van elders – 1

Tijdens een fietstocht op de woensdagmiddag raakte ik een keer de weg volledig kwijt. Maar ik vroeg me niet af hoe nu verder. Ik was, bij alle angst die me overviel, vooral bezig met het ongewisse: ‘Waar ben ik in vredesnaam, waar is ons huis op nummer 13 in de Veldhorststraat, wie kan ik vragen waar ik woon. Waar dat is, nummer 13. Mijn thuis. Of woon ik elders?’ Dat woord ‘elders’ kwam ineens en in al zijn scherpte weer bij mij binnen. Later, tijdens mijn solitaire woestijntochten was er steeds een moment dat weerklonk, zich soms bleef herhalen: ‘Niet hier maar elders – maar dat elders: waar?’

Een nieuwe woonwijk –
oude bomen worden neergehaald,
zo ook de steeneik;
tot vorig najaar zat er
een goudvink in te zingen.

Ik ging in de berm zitten en dacht: ‘Simon, je moet je schamen dat je vanaf hier niet gewoon kunt wijzen – met zo’n gebaar van: ‘daar dus’ – naar waar je woont, waar je thuis van ‘elders’ is.’ Ik zat daar, mijn fiets (mijn maatje) onder handbereik, plukte zenuwachtig wat gras en wierp dat weer weg, keek uit over een goudgelend korenveld. Maar het lukte me niet om me te vermannen met: ‘Ga nu staan, kijk dan eens goed rond en zeg gewoon: daar woon ik.’

Wanneer ik rondkijk
zijn hier geen kersenbloesems,
geen rood getint blad –
wat hutten met een strodak
aan een baai, bij herfstavond.

Fujiwara no Teika, 1162-1241

Duiven. Zie, ze vliegen vrijelijk in het rond – scheren langs eiken. Ze gaan rakelings tussen fruitbomen door, klimmen steil omhoog bij huizen of kerktorens – en gaan weer naar hun eigen duivenhok, brengen er de nacht door, vliegen er ’s morgens weer doodgemoedereerd op uit.

Want ze weten immers waar ze wonen, hebben een plek. Ik noem het hun thuis. Ze hebben een terugkeerplek. Elk thuis is een terugkeerplek. Waar je ook naar toe gaat, hoelang je ook wegblijft, wat je ook zoekt of hoe je ook verdwaalt, die plek, die thuisplek van jou is er. Tenminste, voor wie een thuisplek heeft.

Hoe dat met vliegen, muggen en sprinkhanen zit, ik weet het niet. Hebben ze een vaste thuisplek? Dat ga ik uitzoeken. Mieren, bijen, wespen en zwermende spreeuwen wel. Die hebben zelfs dichtbevolkte terugkeerplekken. Sommige mensen ook: buurten, wijken, dorpen, steden; en eveneens al die kloostergemeenschappen. Natuurlijk, ik heb een thuisplek met een vader en een moeder. Ik heb broers en zussen. Ze horen zo bij elkaar. Als een tafereel in een niet al te groot schilderij, mooi – maar in een goudomrande lijst; en ik ben, sinds ik dat weet, de beduusde maar aandachtige toeschouwer.

Steenbruin het korstmos,
de vale geur van varens
en het lage licht –
kan het anders dan dat straks
de stormen onthutsend zijn.

Ineens wist ik: waar ik thuis ben – daar in dat ‘elders’, daar heb ik geen thuisgevoel bij. Ik besloot om de rest van mijn leven in die berm te blijven zitten. Alleen. Niet moederziel alleen maar gewoon alleen. Nu in deze zomer. En straks in de winter.

Eerder al, als de lucht onaangekondigd vol loopt met stapelwolken die er steeds dreigender uit gaan zien. Als de postbode langskomt en vraagt om een eindje mee op te fietsen; nog vier boerderijen te gaan. ’s Nachts onder de sterrenhemel, ook als er van ergens zomaar een hond blaft. Het klaaglijk geblaf dat nergens om vraagt maar gehoord wil worden. En ik: nooit meer naar school of verstoppertje spelen. Nooit meer naar elders. Voor altijd hier. Hier.

Maar, dacht ik even later: ‘Simon, je moet je schamen om een bermplek boven de huiskamer met vader en moeder, met broers en zussen te stellen, boven het samen aan tafel zitten en met elkaar na de eerste vorst boerenkool met worst eten of achter de hoge leunstoel van vader wegkruipen en met gesloten ogen naar het geroezemoes in de kamer luisteren; naar het geruzie, dat landerige, de pacten die gesloten worden of die merkwaardige stiltes; naar dat er bij willen horen; en ik nu hier, met de rugleuning van vaders stoel voor me – met lichtbruin velours waarin crèmewitte lelievormen.’

 
 

Vorige vertelling: De vleermuismoeder          volgende vertelling: Het thuis van elders – 2