Jarenlang heb ik je gezocht, verweg
in een droom je graf gevonden,
een verkommerd graf
met slechts je naam erop;
of jij in de tussentijdse tijd
niet — slechts even — hebt bestaan,
maar je wachten op mij
sindsdien nog altijd voort bleef duren.
Ik heb je graf geschoond,
een kiezel op de steen gelegd.
Een oude vrouw kwam langs
en knikte, licht verbaasd; zijn zoon?
Het is daarmee of iets langdurigs
nu echt — in mijn aanwezigheid — een
plaats gekregen heeft, er is, mag zijn;
mijn wachten legt zich naast jou neer.
Dit wachten transformeert; maar
wat dat geeft, heeft nog geen taal.
Ik ga een lange weg terug, jij loopt
mee op, kordaat en uiterst kwiek.