In verlegenheid

1

Zoals in ieder jaar: een strakblauwe, kalme lucht
met rechtsboven een flink gevlokte schapenwolk
die nauwelijks beweegt maar grazend voortgaat,
zich inhoudt, rond spiedt, dan zijn weg vervolgt.

Aan de horizon bossen, dorpen met spitse torens
die ons als met een opgeheven vinger vermanen;
relicten, vleugjes weemoed; fluimen pruimtabak.

 

2

Vader en ik, op zondag aan een eikenhouten hek;
jij vertelt over koeien, hun drie magen, de slacht
— ’t is nu een weiland met zes Herdwick rammen
die haastig geschoren werden, ’n maandje terug.

Herfst, het vale van drenzende regens. Geurend.
En die leisteenlucht waaruit het sneeuwen komt
— zie straks al dat wits voor de komende weken.

 

3

En samen lang staren in het haardvuur, moeder:
hoe je wegzinkt in jezelf; en uit wandelen gaan
over ’t knisperend beukenblad. Kou-nog-an-toe.
Landschappen, stemmingen, dapper lentegroen.

Want raak ’t aan, het voert ons op onszelf terug.
Veel herinneringen zijn afgehaakt; zoekgeraakt.
Ik weet ook niet waartoe met ze verder te gaan.

 

4

Dat kunnen woorden, in verlegenheid raken: hoe
bij een avond aan zee ’t zevend licht benoemen,
een ruzie over wat de dood inhoudt beschrijven;
niet vragen wat wij er mee kunnen — wachten …

Ik mis jullie, weet dat jullie me dit láten om zelf
de gebeurtenis te ervaren: sterven met ’t gevoel
dat ’t dan over mag zijn — dat we er even waren.

 
 

Vorig gedicht: Van oorsprong          volgend gedicht: Het water blauw