Ja, stel je voor

1

Hoog hierboven loopt een zomerlucht
vol met een vlucht boerenzwaluwen
— ranke spitse lieve zorgeloze lijfjes die

in het schaapbewolkte blauw beschrijven
wat ik voel, vrees, voor me houd, waar ik
me nog niet mee verzoenen kan; en soms
voor schamen moet; of veel ervan niet op
papier kan zetten; — dat is de ene kant,

maar nu wat me verrijkt: ’t licht sonore
in moeders woorden, gregoriaans gezang,
de morgennevels zien ontstaan — erin het
zicht op de weg kunnen verliezen; en de
vraag hoe ’t dichterschap ooit in te gaan.

Dat dit zomaar gedachten zijn die zoeken
naar wat onder al die zwaluwzwenkingen
besloten ligt: dat poëzie iets alledaags is.

 

2

Intussen schuift de weidse vlucht naar
elders op — misschien vertoef jij daar,
lees jij die snelle zwaluwtaal, begrijp jij

hoe overbodig ik me weten kan, m’n beide
vaders adoreer, besef waartoe ik er nog ben,
iets zinvols zeggen wil, daar voor ga maar
erg onzeker blijf. Of zijn ze doodeenvoudig
ginds aan ’t foerageren? Nee, jij antwoordt:

“Dit is de eerste stap, want wat nog volgt:
straks dwarrelt er ’n vleermuis rond, breken
in dromen angsten leugens door, weerspreken
diepere lagen je snelle helder denken; — of
is er klaarheid, dichterschap; ja, stel je voor.”

Dat ’t decennia duurde (met redenen omkleed)
eer ’t er van kwam: niet soms ’n gedicht — maar
vroeger opstaan dan waar de taal gewend aan is.

 
 

Vorig gedicht: Psychotherapie 4          volgend gedicht: Wat laat