1
Tegen de achtergrond
van een mildgrijze schemer
— waarin de lucht betrekken kan —
verwijzen de drie gevelde beuken
op het talud van je verzakte woning
naar het ontbrokene;
waterlelies die zich
na een volle, zomerse dag
gaan sluiten maar
even wachten of alsnog
een honingzoeker hen aandoet;
en zij: het andermans kind
dat met haar vriendinnetjes
verstoppertje speelt,
nog steeds niet doorheeft
dat gefluisterd wordt
waar zij zich verstoppen gaat,
wegkruipt op een welbekende plek,
een ruwe deken over zich heentrekt,
duim in haar mond en de donkerte
in haar neerwaarts hoofd ten stelligste
ontkent.
2
Zij zoekt een reeks aan woorden
die met een volzin tracht
ontreddering uit te spreken,
— gemis dat geen interpunctie kent —
maar blijft er weer vooraan in steken;
naar het ontbrokene
voeren geen wegen, taal, besef;
het is een kwestie van wachten
of dat buitentijds moment
zich ooit nog voor zal doen:
in klaarheid vervuld te worden;
dat is wat ’t verschrikkelijk maakt,
de onbepaaldheid van het moment:
iedere dag vanuit aanhoudend onbegrip
een plaats trachten te geven
aan andersoortige beweringen
die zo zijn; en daarmee basta uit — dan
kruip je weg waar niemand je vindt,
redeneer je zoveel mogelijk de goede
kant uit — dat ’t misschien onmogelijk is
je afkomst te benoemen; of ga je weg,
voorgoed.
Vorig gedicht: Je klare stem volgend gedicht: Vaagtaal