In mijn blauwe droom
waste ik vaak mijn handen –
zij was blauw als de zee
en de zeep als kneedbare was,
een mens van klei
in vele kleuren.
De kleuren verdwenen
een voor een
maar het gebeente bleef
zo wit als steen
een wig tussen het toen en nu.
Voor een ijsgrot
op een kleine rots
zit mijn vader –
het ijs een koepel voor zijn hoofd.
En verder –
vlak voor de afgrond
nam moeder de foto
het haar hoog krullend in de wind,
een zonnebril met witte randen
verbergt haar angstige blik.
Patricia Lasoen
Vorig gedicht: Vader volgend gedicht: De kringloop