Magda

Leo Verdonk, de enige leek in het patersdocententeam, geeft in de hoogste klassen Nederlands en Cultuurgeschiedenis. Alle seminariestudenten kunnen tweemaal per jaar, vóór de Kerstvakantie en zomervakantie, gedichten insturen. Meester Leo is juryvoorzitter; steeds worden vijf gedichten bekroond met een dichtbundel. Bij mijn vierde poging wordt mijn gedicht uitgekozen. Het is voor mijzelf m’n eerste gedicht ooit; ik hield het tot dan toe bij mij. Want de meeste inzendingen zijn zo anders, zo mooi, gaan over gelovige zaken met meestal grote woorden.

soms
gaat door me heen: was ik
maar iemand die voorbij ging
een blad aan de boom
windstilte

ik zou mijn verlorenheid
als een zilveren ring
aan mijn vinger
steken

al maar
ondoordacht spreken,
ademhalen
enkel om het plezier

en mijn ogen als ballonnen
laten opstijgen
met de boodschap: het is
volop zomer
nu en hier

Meester Leo zegt dat zijn vrouw mijn gedicht gelezen heeft; zij wil wel eens met mij kennismaken, schrijft zelf gedichten, doceert Nederlands in Hilvarenbeek. Hij komt meestal op de fiets, rugzak om, een kleine vijftig kilometer; overnacht op woensdagavond, geeft donderdag en vrijdag les, racet zaterdagmorgen weer terug.

Rector Sars geeft toestemming. Meester Leo regelt een goede fiets (de internaatfietsen zijn ouwe barrels) en spreekt een zaterdagmorgen af.

Hij heeft een routekaartje gemaakt, Hilvarenbeek-Sterksel (bij Eindhoven), voor de terugtocht, met herkenningspunten. Als wij zo’n punt voorbij zijn, stopt hij en zegt: “Neem het zó in je op; zó zie je het straks op je terugweg.’ We koersen richting Groot en Klein Loo. Daar tussen weilanden wijst hij naar een boerderijtje. “Daar wonen we. Noem me daar Leo, op het internaat Meester Leo. Mijn vrouw heet Magda.” De ontvangst is hartelijk; ik verlegen als altijd. Magda is heel spontaan, heeft een diep hese stem (rookt flink), prachtig donkerrood haar, volle wenkbrauwen, stevig brede schouders; zij doet aan vrouwenwaterpolo.

Leo gaat naar het dorp, boodschappen doen, wat mensen zien; hij is rond vier uur terug. Magda en ik gaan buiten aan een oud houten tafel zitten. Zij komt naast mij; heeft wat bundels bij zich, een aantekenboekje; en mijn gedicht. Ons gesprek is fijn, ik voel me goed bij haar. Zij vertelt van alles, leest soms een gedicht, ook een eigen; we hebben het over dat van mij. En steeds dat prachtig donkerrood haar. Tegen vieren is Leo er. We drinken wat en ik fiets terug naar het internaat; zonder vergissingen of de weg hoeven vragen. De rector: “Hoe was het?”. “Oh – Héérlijk.” “Mooi zo, jongen.” Met Meester Leo fiets ik als Leo van tijd tot tijd naar Hilvarenbeek; ik ken de weg op mijn duimpje, geniet elke keer. Fietsen is voor mij in het landschap vertoeven.

Steeds zie ik Magda. Dan is Leo naar het dorp. Magda verrast me vaak met een bundeltje, gesigneerd met: ‘Voor m’n lieve Simon’. Meer en meer zie ik (vijftien jaar) haar lichaam, haar volle borsten als zij vooroverbuigt, hoe zij met de benen lichtjes meer uiteen door de knieën gaat, zich traag naar me toewendend, naar elders kijkend. Toch ziet zij dat ik kijk – wel doe ik alsof niet. Zij zet soms wat meer aan of houdt in. En steeds die diep hese stem. Dan vertellen Leo en Magda dat ze in de zomervakantie gaan verhuizen, terug naar Twente waar Magda geboren en getogen is. Leo is ook te zeer geschokt door de golven pedopaters op het ‘seminarie’. Daar kan hij echt niet langer tegen.

De eerste week van de zomervakantie gaan ze inpakken. Ik ben dan een dag of wat welkom. Mijn thuis vindt het goed. Magda wil, zoals zij zegt, graag met mij “de boekenwanden inpakken; jij hebt daar ervaring mee.” Dat is zo. Ik ordende met richtlijnen van de pater-bibliothecaris ruim 3000 boeken volgens vaste rubrieken; voor ‘de gravin’, een legaat waar zij eerst geen raad mee wist.

Sindsdien heet ik ‘de boekenstudent’. Trouwens, als het maar even kan, lees ik; dan hoor ik er als ‘wereldstudent’ (iemand zonder roeping) niet bij; ik voel me niet fijn in dat seminarie. De anderen, zolang ze roeping hebben, willen priester worden; ik niet.

Het is dan zover. Met Meester Leo rijd ik, met vakantiekoffer, in zijn auto (een lelijke eend) voor de laatste keer naar Hilvarenbeek, naar Magda. Het zijn zonnige dagen maar ik voel het gemis al. Eerst help ik bij alles en nog wat. We gaan niet te laat slapen: morgen weer vroeg op. Magda komt, wanneer ik in bed lig, even bij mij zitten. We praten wat. Intussen gaat zij met haar rechterhand over mijn lichaam onder de deken; dan ook dáár. En zij ziet wat er gebeurt; geeft me een zachte knipoog, staat op, gaat even door mijn haar: “Dag krullenbol van me.” Langzaam gaat zij de slaapkamer uit, haar badjas glijdt van haar stevig brede schouders. Daaronder is Magda naakt. Zonder om te kijken wuift zij nog even.

Leo gaat de twee laatste dagen dat ik bij hen ben, naar het internaat. Voor overdracht van zijn lestaken. Een later ingetreden pater neemt het over; hij studeerde Nederlands in Nijmegen, heeft een zwakke gezondheid maar is geknipt voor het docentschap. Leo is er blij mee. Hij gaat met de auto, want neemt heel wat paperassen en lesmateriaal mee. Leo, hij had het altijd goed met me voor; maar daar bleef het bij. Hij liet mij Magda. Wanneer Magda en ik hem uitzwaaien, voel ik me er zo vreemd bij; bijna bezwaard.

Magda slaat haar arm om me heen en zegt: “Zo, en nu aan de boekenwanden.” We nemen vier groepen: romans, novelles en verhalen, dichtbundels en overig. Het hoeft niet op alfabet. Dat gebeurt in Twente wel.

Het loopt als een trein; we vinden een strak ritme; sorteren en maken stapels. Dan wordt verhuisdoos na verhuisdoos gevuld. Tegen vieren zit het erop. We kijken er naar, halen diep adem, voldaan. Magda geeft me een knuffel; ik beantwoord die. De werkster zal na hun vertrek de boerderij een goede beurt geven. De tuinman doet dan nog wat nodig is, ruimt de schuur uit, sluit het huis af. Het tuinhek dicht.

“Nu samen buiten zitten, wat drinken, een hapje eten, vroeg naar bed en jij morgen naar Lisse.” Het ondefinieerbare van schemerlicht, het avondrood dat verzinkt. En Magda: “Kom, we gaan naar bed, Simon. Je mag bij mij slapen.” Ik lig naast haar. Magda: “Ontspan je, krullenbol van me.” Het komt er van. Magda erna: “Jij bent een groot minnaar; hoe kan dat?” Zij weet niet van ‘de gravin’; hoe die mij liefdevol inwijdde; en dat het plots voorbij was.

Tijdens het ontbijt schenkt zij mij thee in; kijkt dan even naar me. En in dat even ligt een geheel andere wereld besloten. Of zij door mij heen in een verte staart; mij hier achterlaat. Het dringt tot me door dat het haar niet om mij gaat, maar om een beeld dat zij zich van mij gevormd heeft; dat misschien terugvoert op iemand. Of dat mogelijk een intussen verzonken maar pijnlijke gebeurtenis die zij nooit te boven kwam, zich in haar omhoog wrikt. Of –.

Hier staan wij, de taxi komt er aan. Wij nemen – ik met een ontredderd gevoel – wat luchtigjes afscheid; voorgoed. Ik stap in de taxi die mij, met vakantiekoffer, naar het treinstation brengt.

Wanneer wij de oprit afrijden, zegt de chauffeur: “Moet je niet even naar haar zwaaien? Zij zwaait naar jou, zie ik in mijn spiegeltje.” Ik binnensmonds: “Ja, maar naar wie dan?”

 
 

Vorige vertelling: Rachmaninov – 2          volgende vertelling: Een kerkgenoot