Rachmaninov – 2

Tegen de tijd dat hij naar elders gaat, is hij gespannen, zenuwachtig. Ik versta hem dan niet zo goed of begrijp niet altijd wat hij bedoelt ― of wat hij mij nogal dwingend opdraagt. En zijn glimlach, of die in een lege ruimte hangt of als een vlieg aan het plafond. En, soms de deur zomaar open, dicht, open, met een smak weer dicht. Ineens is hij kortaf, kwaad om niets (althans, voor mij). Hij stuurt me weg – vreemd voorovergebogen – met een ver uitgestrekte arm en een strenge vingerbeweging: ‘Gaat heen gij!’ En staart dan naar de grond, stampvoetend, ruw snikkend.

zij is de weg kwijt,
wijst naar de wolken – loopt dan
alle kanten uit

Die blik; of die niet van hem is maar hem als na een grove overrompeling in beslag heeft genomen, het in alles voor het zeggen krijgt. Toch ga ik op de drie ‘biepmiddagen’ na de lessen weer na hem toe. Ik loop de planken met de boeken en encyclopedieën langs, ga door de dozen met veelkleurige platenhoezen, ga zomaar een poosje zitten, wat rondkijken. En zegt hij al die tijd niets, ik ga weer.

Want steeds als ik bij hem ben of bij hem in de buurt, voel ik me veilig – maar tevens: zo alleen. Alleen, omdat hi – of hij amper weet heeft van zichzelf – eenzaam is. Zoveel getuigt ervan: hoe hij opzij of naar zijn handen kijkt, zijn stroeve kuchjes, zijn vale glimlach, zijn bedeesde knikken; steeds dat licht hakkelende; dat onvaste ervan. Zijn oogopslag.

zelfs mijn eigen stem
– deze diepe winternacht –
lijkt de mijne niet

Otsuji, 1881-1913

Nooit hoorde ik zo’n eenzame stem. Dat altijd thuisloze erin. Dat elders. Vooral dat nergens. Zo herkenbaar; of wij het op enigerlei wijze met elkaar deelden – vanaf onze ontmoeting in de internaatsbiep: Rachmaninov, Pianoconcert 2, Adagio sostenuto.

dauw op iepenblad –
in de stilte hoor je soms
een druppel vallen

~ ~ ~

In het internaat gebeurt intussen van alles; ook dat bekende gefoezel van paters met priesterstudenten. Tja! In de wandelgangen wordt dit het patersgedoe genoemd. Van tijd tot tijd vliegt er op een onverwacht moment een pater met ‘zijn zoetebrokjes’ uit, soms een van de klasgenoten (in totaal een zestal). Ooit zei een pater: ‘Ik heb handen die mogen zegenen maar die tevens kunnen zondigen.’ Steeds was de pater-bibliothecaris er ten diepste ontdaan over; na ‘een grote opruiming’ volslagen van slag door, wekenlang; somber, terneergeslagen; en zijn holle ogen.

Het onweer vannacht –
elke bliksem spat uiteen
in schrille schichten;
de donder zit daarachter
maar voegt er weinig aan toe.

Ineens was de pater-bibliothecaris wég. Ik raakte uit mijn doen, maandenlang, pas veertien jaar oud. De internaatarts overtuigde de rector om te vertellen wat de reden van zijn plotselinge vertrek was: want, hij had iets met zuster Martha van de administratie.

Maar die had toch iets met pater Peters? De pater-bibliothecaris ook? Maar dat kon toch niet. Hij? Hoe dan ook: ik heb jaren geprobeerd hem te vinden; nergens vond ik aanknopingspunten. Hij was in het volstrekte niets opgegaan, geheel ‘vernietst’.

deze herfstavond
zit daar een kind zonder moeder
alleen te eten

Shohaku, 1649-1722

Het drong langzaam tot me door dat heel dat zuster Martha-verhaal een afleidingsmanoeuvre geweest moet zijn, bedoeld om hem te vrijwaren van het patersgedoe. Hij was niet langer tegen de spanningen en ‘verschrikkelijkheden’ opgewassen, werd in een psychiatrisch centrum, de gesloten afdeling, opgenomen; sleet er zijn dagen en jaren.

Daarmee hield hij op om – vervreemd in zichzelf – in onze wereld te bestaan, ging waar dan ook óp in een geheel eigen wereld met eigen wolkenluchten en zijn eigen landschappen. Misschien kwam hij erin tot rust, had hij er ook een muziekhoek, boeken over vleermuizen, de waardigheid van het priesterschap – of bleef hij geplaagd door vele angsten, dwanggedachten – al zijn bizarre zekerheden en stelligheden – en door zijn grillig, obsessief maar doelloze heen en weer lopen, strietzen.

 
 

Vorige vertelling: Rachmaninov – 1          volgende vertelling: Magda