1
De tijd die in duur overgaat
heeft niets aan schaamte ingeboet:
ik leef — andermans kind,
nee, kind van twee vaders —
als een taalkluizenaar, afgewend
hoewel het zich vaak anders voordoet,
ook door het jaarlijkse vervellen;
en wat dat met me doet
is adem benemend, afmattend ook
door omwegen, de paden zoeken, vooral
die optelsom van veel vergeefsheid.
2
Ooit komt vergetelheid, een land met namen
van wie daaraan ontvielen,
van minder naar geen herinneringen gaan,
zelfs uit de boeken raken, geen plek meer
in het alfabet, het tragisch lot van een NN;
wie loutert ons geheugen
in zorgzaam archiveren?
Het klinkt eenvoudig:
vermijd de vooroordelen, bespot de waarheid,
schaterglimlach om leugens, recht in het gezicht,
neem besmuikte ironie het liefst voor lief.
3
Nu dient zich aan: menige bespiegeling
wordt een voetnoot in een woordenbries,
aanhoudend dood getij
en — vertelt meer dan ooit
een ingehaald verhaal,
ook door de zifting van het schemerlicht
en zachte, nachtelijke regen:
zo word ik ingevoegd — met taal en al —
in hun verband; zo leek en lijkt het goed
maar weet ik beter
ondanks de schat aan ijzersterke twijfels;
4
want — ik zoek een pad dat minder
op dood spoor loopt; of dat raakt;
ik zoek de helikopterblik,
de kustlijn volgend, een oversteek
naar nieuw vast land,
oprijzend in granieten heuvels,
vechtklare tanks, afweergeschut
en bunkers, onderling verbonden,
waar soldaten hun geweerlopen schonen,
foto’s doorgeven, stoer blijven doen;
— en me daarvan weten te bevrijden.