Terzijde

1

Soms werken penseelstreken
in wat alsnog gezegd wil worden
minder bedeesd maar onontkoombaar,
zonder houdbaarheidsdatum

omdat wat in een schilderij
en binnen een houten omlijsting
wordt vastgelegd, pas dán
een eigen leven leiden gaat,

zich over stugge schoonheid
en onverwerkte angsten
uit, erop mediteert, het duidt,
ontregelt of bevestigt,

met evenveel gemak verdwaalt
in mensenlogica — oorzaak en gevolg
in symboliek terzijde laat
of zich opheft in tegenspraak,

buitenwaarts in onze droeve wereld
’t leed schérp in ogenschouw neemt,
iets, steeds weer, in beweging zet;
iets dat zich toevoegt en durft zijn;

— jij was de eerste die helder zag
hoe aards betrekkelijk wij zijn.

 

2

Hier aan je graf besef ik weer
hoe wars je werd van fraaie taal;
ik vraag me af hoe jij dan ooit
je dood op doek ontlopen zou.

Het moet iets anders zijn geweest:
elk schilderij — zo onaf mooi — vertelt
dat jij noch part noch deel kon zijn
aan deze ruwe wereld, het doen alsof,

je man incluis, maar beide niet ontlopen
mocht; jij koos voor afstand, werd zó vrij;
niemand die jou dát nog ontnemen kan, die
verbeeldingskracht, bezegeld met je dood.

Je blijft ervan getuigen: ieder doek roept
’t toe, niet alleen hoe schrijnend alleen
— nee: hoe jij terzijde stond — nee: jezelf
dat gezet hebt moeten voelen; hoe je zus

met galerie en al vileine judaskussen gaf,
stad en land bedroog, je slaapkamer bezet,
en wie het wist strak in de ogen keek:
m’n goed recht, basta! — En jij in ’t atelier,

— je carcinoom, ’n hese, smartelijke roep
om moegeleefd nu heen te mogen gaan.

 
 

Vorig gedicht: Psychotherapie 2 en 3          volgend gedicht: Met taal en al