Nee, ik ben geen struise boerendochter maar sinds mijn zesde een aangenomen kind in een boerengezin. Mijn ouders en broers, alle vier even stevig, runnen het bedrijf. Ik hoef alleen maar te doen wat ik kan; dat is niet zo veel. Ik loop moeilijk, mijn benen zwabberen. Wil ik de trap op, een van de vier neemt mij op de rug en brengt mij naar boven. Ook andersom. Even gemakkelijk.
Op school ben ik in het begin een paar keer gepest. Toen grepen mijn broers op hun wijze in. En het was voorgoed over. Het schoolhoofd gaf de jongens een klein, bedachtzaam knikje. En daarmee basta. Met mijn driewieler fiets ik langs de akkers van dorp naar dorp; fietsen is mijn passie; bij zon, storm, regen; winter, zomer; ik leer zo kennen wat er groeit, bloeit, sterft.
Ik vind er mijn thuis:
dit landschap onder wolken,
grijsgroen oeverriet;
urenlang fietsen, geuren
die me vertrouwd zijn vangen.
En die hoogst enkele keer dat ik een lekke band krijg word ik met de tractor opgehaald. Het telefoonnummer staat in mijn stuur gefreesd.
Tijdens de lagere school kom ik graag bij het schoolhoofd. Van haar man krijg ik altijd een pakkerd op mijn voorhoofd; en een kruisje met zijn rechterduim: ‘God is blij met jou; wij ook. Leef zoals Hij het wil.’ Ik zeg ‘Amen’. Zij leerde mij dat; één van de mooie gebruiken.
Zij hebben geen kinderen, wel kleinvee, kippen. Het gekakel is daar niet van de lucht. De meeste eieren gaan naar de grote gezinnen.
Het schoolhoofd heeft ook een bibliotheek. Zij leert mij de lijsten bijhouden. In een rolstoel haal ik de boeken op en plaats ze bij inlevering weer terug. Zij praat met mij over de boeken die ik lees; vertelt er veel meer bij, vraagt mij er iets over te schrijven, geen opstel, gewoon wat ik leuk vind. Zij bewaart dat in een grote map. Als ik de lagere school verlaat, krijg ik die van haar mee; een strik erom.
Een grijzend kauwtje
– het vriest – op een wintertak,
ineengedoken;
ook nu roept dit op: sinds kort
mist zij haar zielenmaatje.
Ik ga naar de dichtstbijzijnde stad voor het gymnasium; woon die zes boeiende jaren in een schoolinternaat, kan er prima mezelf zijn en héérlijk puberen. Doorgaans word ik vrijdag opgehaald. Tijdens het weekend ga ik ook naar het schoolhoofd en haar man; en fiets dag in dag uit op mijn driewielenmountainbike, cadeau van mijn ouders en broers.
Vogels en bloemen –
in het gevoel der dingen
deelgenoot worden;
verre bergen in het waas
van vroege lenteschemer.
Ex-keizer Fushimi, 1265-1317
Op zondag gaan wij naar de kerk, drinken erna met meerderen een kop koffie bij de pastoor, een door en door vrome man. Op mijn achttiende krijg ik een bijbel, uitgekozen door een antiquair. Ik lees er vaak in. Toch – mijn kijk op de wereld ver-andert, de plek die ik erin zoek, de zin die ik eraan wil geven. Ik praat er met een uitgetreden priester over: immers, het voelt als een stil, intens verraad naar mijn ouders, broers; naar het dorp.
Maak je niet bezorgd:
De Ware Weg blijft voor altijd
zoals deze is;
er zijn er zeker geen twee,
laat staan drie ware wegen.
Sojun Ikkyu, Zenmeester, 1394-1481
Binnenkort ga ik in Noord-Amerika aidsgericht promotieonderzoek doen. De pastoor zei: ‘Laat Hij ook daar Zijn Gesprekken met je hebben. Hij heeft je immers voorgoed in Zijn Hart gesloten.’ De dorpspastoor. En juist ‘die wereld’ ga ik straks voorgoed verlaten. Zelden heb ik een gevoel van verscheurdheid zo diep ervaren; ben desondanks niet ontredderd. Wat wél, dat is moeilijk te zeggen: ik ben ánders geworden en zó juist mijzelf.
In zoveel landen
turkse tortels, hun koeren,
gekwaak van kikkers;
rivieren zoeken de zee,
het water vloeit er samen.
Ik ben de jaren vóór en vanaf ‘het dorp’ geworden die ik nu ben; vervolg mijn weg met eigen wandelschoenen aan, met mijn eigen rugzak om, een open blik – en daarbij een richtinggevoel dat werkt als mijn eigen kompas.
Vorige vertelling: Haar namen volgende reflectie: Haar eigen kompas