Het is niet de lengte maar vrije breedte
en die precieze weerspiegeling in de ruit
― uitzicht met tuinen, vogelkooien, geur
van lavendel, een deur; heel je glimlach
voegt hier vol goede zin net dát aan toe.
Het is hoe jij daar die je bent zit; ― jij
met iets van: tja, eindelijk is het zover,
ik weet nog niet precies hoe ’t dan voelt
maar als jij nu naar me kijkt, zó, dat dus.
Zó zou ik zomaar naast je willen zitten:
een mooi glas wijn, een zomers gevoel,
dat heerlijk ongedwongene: jij vertelt
wat er vandaag zoal langskwam, ging —
nog te gebeuren staat; niets van gister.
Jij bent jij in wie het plaats zal vinden.
Niets van voorheen: wat hij in jou zocht,
als zelfverheffing wilde, jij hield hem af.
Ondanks mee te willen buigen wachtte je
op het vroege morgenlicht; en dat kwam.
Niemand hoeft zich nog zorgen te maken.
Jij leert het landschap kennen, kiest een
weg naar het dorp waar jij welkom bent
(van harte zelfs), aan de slag kunt gaan.
Je appartement met balkon, een uitzicht
dat staat voor wie jij bent: heerlijk ruim.
Vorig gedicht: Slagregen volgend gedicht: Nestgenoten