Zojuist begon het te regenen,
langzaamaan harder en harder,
’n flinke slagregen nu, er tussendoor
windstoten; striemen op de ruiten
laten stevig van zich horen.
Het voert nergens op terug,
’t is geen kwestie van ontreddering
maar houdt me desondanks bezig —
hoe en wanneer het begon en
zowel jou als mij ontging — immers:
ineens overvalt ons die fikse regen;
ik kijk op uit mijn boek (jij elders
ook), hoor en zie — wat verbaasd —
wat niet thuishoort in de tekst
— of zomaar een plek zoekt;
ongevraagd — even niet lezend —
worden de woorden en zinnen
ons als het ware ontnomen,
het verhaal tot dan toe buigt
niet mee, maakt geen u-bocht
naar wat zich buiten ons aan het
afspelen is; maar dan: jij en ik gaan
slagvaardig de stortregens in; wij
laten voor die onomstreden tijd
ieders boek thuis. En het gebeurt.
Vorig gedicht: Schaduwspel volgend gedicht: Naar buiten, haar balkon