Gemis ― noem het voorlopig,
moeder, een goedmoedig wezen
dat na een winterslaap
opnieuw tot leven komt
zich wakker schudt, rondkijkt
vier benen in beweging zet
om straks ver mee te lopen
de dalen door, de flanken af
maar nu de licht ontdooide
aarde schraapt, snuft
aan blad van vorig jaar
— in dode hoeken, dicht opeen —
gaapt
tot achter in zijn keel en uit
de diepte van het lijf, plots,
een helse kreet uitstoot
die duurt, weerkaatst, breekt
— ontregeld raakt, wegsterft,
opgaat in een groter niets
het landschap leger laat;
zich steeds maar weer,
ook onverhoeds,
als ritueel in me herhaalt —
en zinkt weer weg in winterslaap.
Vorig gedicht: Vanwege volgend gedicht: Soms overvalt me