Op z’n Japans

Het hoge bergdorp
blijft langer onder de sneeuw
dan de huizen hier
waarlangs de Asuka stroomt,
vertakt uit de Yamato.

Sinds mijn veertiende jaar lees ik over Japan, het Land van de Rijzende Zon, zie films zoals het briljante After life en documentaires over het volk, de rijke cultuur, zijn bewogen geschiedenis, flora & fauna. Ik verdiep me eveneens – in het bijzonder – in de Japanse poëzie, vooral in tanka & tanbun, de sedoka & sedobun, de renga als dialoog, de haiku & haibun. En natuurlijk Tao en Zen. Maar – ik spreek geen woord Japans. Waarom niet? Ik werd indertijd heen en weer geschud tussen wel-of-niet Japans gaan leren. En het werd, na lang dubben, uiteindelijk nee.

Zoals dat dan gaat:
reeds dagen de bergtop zien,
zijn eeuwige sneeuw;
het weer slaat om, we keren
op onze schreden terug.

Van tijd tot tijd schrijf ik, zoals ik ze noem, Japans getinte verzen en verhalen, vertellingen. Ze ontstaan spontaan; natuurlijk, ze hebben vast en zeker hun bronnen. Maar iedere keer ben ik er verbaasd over; met iets van: ‘Kan dit wel? Het geeft de indruk óf, nee, dát ik in Japan geweest ben.’ Nee dus. Ik heb lang overwogen dit langgerekte eilandenland ooit te bezoeken. En ten slotte besloten dat niet te doen. Een heel verhaal.

Naast al zijn schoonheid heeft Japan tevens een andere kant. De duistere zijde, het ontoe-gankelijke, een op buiten gerichte houding: het extraverte in gedrag; en de massadiscipline. Alleen al de filmbeelden over oorlogvoering, het oorlogsgedrag. Dat kille, mechanische, hardvochtige, precieze, meedogenloze.

Het vogelgeroep
in de baai van Naniwa
verstilt – bij maanlicht
komen de beelden terug
over schepen in oorlog.

Nog steeds ben ik zeer geschokt door een documentaire over een wedstrijd voor topkoks. Ieder bereidt daarin op specifieke wijze een bepaalde vis, een soort rietvoorn. Die moet deels licht gefrituurd worden, maar zó dat het beestje in leven blijft en daarmee ‘levend en wel’ gegeten kan worden, levend en wel, hoe weinig dan ook; ik zie dat ‘nog net ietsjes bewegen’ steeds weer voor me. En dat al houdt in: een wedstrijd!

Een winteravond.
Op z’n Japans: een starter,
de Sushi Nigri;
tempura (visgerecht), deels
gefrituurd, net nog levend.

Dat ‘nog net ietsjes bewegen’! Tja, de mensen die dit uitvoeren, bekroond worden, trots en beheerst als een pauw hun bokaal in ontvangst nemen. Die koele glimlach. En zij die de vis eten, de jury en al die eregasten. Hoe anderen daarbij toekijken, er getuige van zijn en dat voor altijd zullen blijven. En mij er eveneens zó getuige van maakten.

Rond het Oomimeer
de velden, bezaaid ermee:
vogelverschrikkers;
of ze elkaar beroepen
en op de kraaien wijzen.

Met dit beeld en deze herinneringen heb ik jaren geworsteld; ben ze te boven gekomen dankzij de lyrische literaire cultuurtraditie, nogmaals gezegd: de tanka & tanbun, sedoka, de renga als dialoog, de haiku & haibun; de Japanse dichters en vertellers; en bovenal de Zenmeesters, hun grootse lyriek, hun waarachtigheid.

Waren de mouwen
van mijn zware priesterspij
toch maar ruim en wijd genoeg!
Dan zou ik allen
die lijden in deze wereld
beschutting willen bieden.

Taigu Ryokan, Zenmeester, 1759-1831

Ook de jarenlange contacten met Annie van Tooren, dichter en vertaler, en Frits Vos, japanoloog. Zij lúisterden naar mij, vertelden hun eigen verhaal; niet om er een discussie over te voeren!

Na dagen van storm
ligt het eiland Awaji
er weer vredig bij;
een bries gaat van dorp naar dorp,
langs het strand, vindt dan de zee.

Eindelijk kan ik dit nu zéggen. Ik zal er zeker ooit nog wel eens meer over vertellen, direct en indirect. En het is goeddeels wat ik óók met het Duitse en Spaanse hád, decennialang heb gehad, tóen!

 
 

Vorige vertelling: Tanka – antwoordverzen          volgende vertelling: De drie borden