Erik Heijerman, reflectie
Zou het in Israël zijn waar de vijgenboom uit de haibun ‘Het andere’ is geplant? Waar dan ook, het is ter gedachtenis aan zijn moeder, suggereert de haiku, en de jonge vijgen, symbool van vruchtbaarheid, zetten het leven voort. Onder de vijgenboom heerst de rust voor een zomerse siësta. Ogenblikkelijk gingen mijn gedachten uit naar dat iconische beeld van vrede: ‘Zij zullen zitten, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, en niemand die hen opschrikt’ (Micha 4:4). Maar in winterse tijden zijn de kale takken van deze vijgenboom ook een voorteken van beklemmende dromen of het vertoef in een magische wereld, ‘met ook het gevoel tevens in mijzelf te zijn’.
Een intrigerende toevoeging. Want wat kan dat betekenen, ‘in jezelf zijn’? Het suggereert iets van binnen en buiten, de geest en het lichaam, zoals ook in het vervolg van de haibun over Ryôkan aan de orde komt. Het verschil tussen de buitenkant en de binnenkant is nog altijd een intrigerend probleem. Descartes scheidde lichaam (uitgebreidheid) en geest (denken) en situeerde de laatste in de pijnappelklier, waar zij de in de hersenen binnenkomende informatie en daarmee een representatie van de wereld waarneemt. De ziel is dan een klein wezentje, een homunculus, dat de binnenkomende informatie als in een theater waarneemt. Deze voorstelling van zaken wordt door Daniel Dennett dan ook het Cartesiaanse Theater genoemd.
Het probleem ermee is, dat we hetzelfde effect krijgen als op het Droste-cacaobusje: in die homunculus moet weer een wezentje zitten dat de informatie die bij de homunculus binnenkomt, waarneemt, maar om dat mogelijk te laten zijn moet er weer …. ad infinitum. Maar wat theoretisch misschien niet houdbaar is, wordt praktisch gezien nog altijd op grote schaal geloofd. Alle culturen in de wereld houden er een vorm van dualisme tussen lichaam en geest op na, en ook het geloof in een leven na de dood komt in bijna alle culturen voor.
We geloven blijkbaar dat we in de kern niet slechts een lichamelijk organisme zijn, maar een denkende geest. Ook bijna-dood ervaringen lijken daarop te wijzen, en we kunnen niet geloven dat we ophouden te bestaan als we overlijden.
John Locke, 1632-1704, maakte een onderscheid tussen een mens en een persoon. De eer-ste is een levend lichaam, een dier met een zekere vorm, dat functioneert als een machine. Een persoon is echter:
‘… a thinking intelligent Being, that has reason and reflection, and can consider itself as itself, the same thinking thing in different times and places; which is done only by that con-sciousness, which is inseparable from thinking, and as it seems to me essential to it; It be-ing impossible for anyone to perceive, without perceiving that he does perceive.’*
Bewustzijn en geheugen maken de persoon: daarom kunnen we ‘in onszelf zijn’. Wie buiten bewustzijn op de operatietafel ligt of dement is, heeft volgens Locke dus geen persoonlijke identiteit. Monica Meijsing bespreekt in haar Waar was ik toen ik er niet was** echter het geval van Clive Wearing, wiens herinneringen na een virusinfectie nooit verder dan enkele minuten teruggaan. Zouden we zeggen dat hij niet langer een persoon is? Meijsing defini-eert onze identiteit net als Locke als ‘hetzelfde voortgezette leven’. We bestaan zolang we leven, als menselijke organismen, en het grootste deel van ons leven zijn we personen. We begonnen echter niet als persoon, en eindigen misschien ook niet als zodanig. We worden personen door toegelaten te worden tot een menselijke gemeenschap, persoon-zijn is door en door relationeel. Dat is een interessante gedachte, en – het leven van Taigu Ryokan, Zenpriester, 1759-1831, is er een mooi voorbeeld van.
* John Locke, An Essay Concerning Human Understanding, II.27 section 9
** Monica Meijsing, Waar was ik toen ik er niet was? Nijmegen: Van Tilt, 2018
Vorige vertelling: Het andere. Lebenswürdig volgende vertelling: Met geen woord