1
Al zoveel jaren
staan ze in groepjes bijeen
tussen ’t oud struikgewas;
ook deze morgen
tekenen populieren
zich af ― met een vaalgrijs groen.
Steeds goed verstaanbaar,
ternauwernood aangeraakt
door een bries ― stram, een garde
langs een rechte weg,
uitziend over de velden,
boven hen het weidse blauw.
2
Ze zijn zonder spraak
zolang er niets van wind is
bij deze zonsondergang;
hun silhouetten,
haarscherp afgerand, rechtop
in het laat, verglijdend licht.
Poppels, dicht bijeen ―
bij het minste zuchtje wind
raken ze in fluistertoon
aan het vertellen
over wat hen bezighoudt
in dit drassig nachtlandschap.
3
Gaandeweg de dag
neemt wind uit het noordwesten
toe in kracht, hand over hand
― wolken grijpen ineen,
verkleuren velden en al
in één onheilspellend grijs.
Almaar heftiger
ratelt het gebladerte,
zwiepend op elke windvlaag,
luid al het kleine
overstemmend dat stem geeft
aan wat er nog meer gebeurt.
4
Onverbiddelijk
heeft alleen dit stormgeluid
het nu nog voor het zeggen
(ja: die potentaat);
de poppels, almaar bukkend
in dit bruut bestuurd geweld.
Stilte na de storm ―
dit opengewaaid landschap
onder een zomerblauwe lucht
is zoveel ruimer;
en enkele ontworteld,
richting het zuidoosten, ontzield.
Vorig gedicht: Vaagtaal volgend gedicht: Psychotherapie 2 en 3