1
Stukje bij beetje breng ik het
in kaart, vind daarin m’n weg
bewandel vlaktes, volg de lichtval
tussen het roodgetint gebladerte
zie toch, die wassende maan
met sterren rondom, donkerte
er tussen in — onvergetelijk
overnachten in een boomstronkkuil
of het hoge zomergras — luwte ook
de jaren keren achterwaarts terug,
hebben aan glans niets ingeboet.
2
Vogelzang van ooit galmt na
— ik leef in echo’s uit mijn jeugd —
honden van ver slaan grimmig aan
om het onraad in hun buurt, toen,
wat zich voordeed als van anoniemen
zijn grijzige gestalten in de nevel, nu —
en nog steeds rijst daar uit op
haar luwtestem die geur het wiegen
ik in soezel aan haar schouder
om ons heen gezinsgeluiden
en een vader die zijn dutje doet.
3
De ijselijke nachten, de alleenheid
van andermans kind te zijn, dat niet
te weten maar als zekerheid stil in mij
mee te dragen, vervuld van schaamte
die ik nu pas als een wraakgodin
leer kennen, in de ogen keek en vroeg
sinds wanneer haar gruwelgesel werkte;
de toegeknepen keel, de weigering te
spreken tegen moeder in, haar droeve
handgebaren, soms amper meer
in staat tot troosten — haar glimlach.
4
Vraag blijft of nu nog te schetsen valt
hoe dit mijn bestaansgrond werd
waar ik weinig weet van kreeg — toen
dat zeker niet te vragen had
de straat het huis de kamers trap
het bed waarin ik sliep, niet wist
dat dromen bij mijn leven hoort
waar ik doodgewoon in ademhaal
uit wakker schrik, nog altijd roep
— hoe wat niet benoembaar wegsterft
zegbaar wordt in daagse taal.
Vorig gedicht: Populieren volgend gedicht: Terzijde