Van varkens heb ik veel verstand. Ik spreek hun taal.
Met mij hebben zij het land aan vetzucht en moraal.
Zij redden mij het vege lijf voor spinhuis, hel
en vagevuur. Door ’t slijk ging ik op blote knieën voor.
Zo dreef ik hen de duivel uit: miltvuur, buikloop,
pest en biggenkoorts, de witkiel met zijn spuit.
Een luid gebrul als huldeblijk en snurken ieder uur.
Zo schoon zijn zij, wanneer zij met een simpel scheetje
worden geboren. Een korte schrik voor licht en stro,
een beetje wiegen voor zij ’t drankorgel beroeren.
Ik hielp mijn vader dikwijls bij ’t varkensvoeren.
’s Nachts zingen zij, u zult het denkelijk niet geloven,
het klinkt zo schoon, synchroon met zijn gesnurk van boven.
Albert Megens
Vorig gedicht: Beeltenis volgend gedicht: Zonder titel