Stilte

1

Er is
een stilte van alle tijden,
lichter dan een zomerbries,
een rilling over je huid,
de vleugelslag van uilen;

een stilte die je horen kunt,
geluid een schaduw geeft,
een eigen luwte vraagt,
met hoofdduidingen gebaart,

maar ook, zonder te weten hoe,
geruchten zo beladen maakt.

 

2

Stilte — de diepste geur ervan —
is een zoele schemering,
het vers gemaaide gras
op maandagmorgen vroeg;
en pas dán het woord ervoor.

Een kind dat in een hoekje zit
eindeloos een slaapliedje zingt
zo zacht dat het zichzelf amper
horen kan, op- en rondkijkt waar
de zachtheid ervan vandaan komt.

 

3

Alles — zelfs wat erbuiten valt —
wordt steevast aangeraakt,
zoals het zitten op een duin
en heerlijk mijmeren aan zee,
lang genoeg om op te merken

hoe lenig stil de stilte is,
eb, vloed, spring- en dood getij
te volgen in hun vaste gang;

meeuwen zweven op thermiek
als tijdens de momenten
dat wij opgaan in elkaar.

 

4

Stilte — de klank ervan — heeft
de grandeur van wolken, dáár,
ligt in spaties tussen woorden;
hult zich in hoe tijdens winterkou
de sterren tot twinkelen komen.

Een vrouw die terugziet op veel
dat voorbij zou gaan doch wat
toch nog van zich horen laat, niet
in verhalen maar in een stemming
die momenten verdrietig maakt.

 
 

Vorig gedicht: Durend, het moment          volgend gedicht: Vanzelfsprekend