Vanzelfsprekend

1

Het is aan niemand
om te zeggen wat plaatsvond
of zich voltrok, bijna;
gebeurtenissen
hebben een eigen verhaal:
het morgenlicht dat verder reikt
dan waar deze dag
iets van vindt of zich over uitspreekt,
er zich bewust van is, het zag:
… een reiger aan de slootkant,
stapelwolken en de roep
van een buizerdjong …
… dit alles om het nu, nu vooral,
bij kijken en luisteren te houden,
fietsend, een deuntje fluitend …

 

2

Tegen het eind van de middag
komen rond het binnenmeer
veronderstellingen en uitspraken
gemoedelijk bijeen;
leggen zich vast op het watervlak
en worden vanzelfsprekend
een overtuiging — en wat voor een;
hoor maar hoe de kleine karekiet
in het oeverriet van alles beweert,
zonder enige hapering of twijfel.

 

3

Maar, een bries van waar dan ook
heft die absoluutheid zomaar op:
er is zoveel meer — zoals jij, ik, wij —
dan wat voor altijd
in een diepblauwe spiegeling
‘zogezegd en vastgelegd’ zou zijn;
ook jij bent méér dan uitroeptekens
in een bovenwinds gedicht,
jij schort de dagen op
of legt er droef wat nachten tussen.

 

Jij denkt, tot rust gekomen, na
tot in je diepste ademhaling,
oogleden bijna dicht — die tranen,
vingers trommelend op tafel;
je deint wat mee, je schoudert
of je een last — gemis — te dragen hebt
en bepaalt waar ’t naar toe kan gaan;
je zoekt je woorden, proeft ze,
voegt toe of laat wat weg, kijkt rond
en vraagt, bijna binnensmonds, je lippen
trillen, of het leven in dit rivierenland
nog wel doorwaadbaar is; maar vooral:
verhalen kent om mee te overleven, er
je eenzaamheid in camoufleren kunt —
zo niet, hoe dan spoedig te vertrekken.

 
 

Vorig gedicht: Stilte          volgend gedicht: Ter voleinding