Te jong

1

Een sneeuwlandschap
— het verdichtend wit —
verlost ons tijdenlang
van scherpe kou;

wie zegt ons desondanks
het onbekommerd morgenblauw,
de glinstering van water;
en straks — alsnog:

wat zingt en baltst,

in struiken nestenbouw,
zo’n veelbelopen zomerpad,
een nacht op het balkon
met jou; de herfst en lange regens.

Wie legt — want durft dat aan —
op onze laatste woorden
een zachtheid van bekommernis:
de ochtenddauw.

 

2

De vroege sneeuw rondom
en ginds een nachtverlichte stad —
een ander vergezicht.
Dat deze sneeuw

zoveel nuances kent
of toedekt, dag na dag,
als een vervreemd gebaar.
Ik ga nu maar terug

en vraag naar jou, je jeugd herleeft;

’t heeft geen zin, roep jij: de jaren
bleven taal — hoe troostrijk ook —
seizoenen loochening van wat er was;
en wij: te jong nog voor elkaar.

Vannacht is er (jij ging, verdronk, jij
koos ervoor) een langzaam sterven
neergedaald op huizen, in je tuin —
jouw eigen wit, ontdaan van tijd.

 
 

Vorig gedicht: Een heuse daad          volgend gedicht: Tjonge jonge