Jarenlang ging het
bij mijn overburen goed,
ik genoot vooral van háár.
Wat deed zij mij aan
dat zij gisteravond laat
hem een briefje schreef, verdween.
Goedig beneveld
zwiert hij naar een huis en haard,
gewoontegetrouw;
belt (de sleutel doet-ut niet):
briest zijn ex wat hij hier moet!
Het ventje lichaamt
door de tuin, struikelt, staat op,
schokschoudert verder, versnelt,
helt vervaarlijk naar links,
vecht voor zijn balans, gaat languit
en zet het op een krijsen.
Versuft door de pets
tegen het dubbelglasraam
— gisteren pas ingezet —
ligt hij, zijdelings,
op de vensterbank, komt bij,
vliegt weg, bromt weer als vanouds.
De stokoude vrouw
zit al uren aan het raam,
praat binnensmonds, laat haar hoofd
meer en meer hangen,
ademt moeilijk; dan komen
golven oud verdriet omhoog.
Bijna heel de dag
zit-ie in het wachthokje,
doodt zo de zomer;
elke buschauffeur groet-um,
dan buigt-ie iets naar voren.
Er lopen koeten
op het dichtgevroren ven
kriskras door elkaar ― steeds weer
is er gekibbel;
in de lange vegen sneeuw
vechtplekken met veel printen.
Ach, je zou toch maar
een rap eendagsvliegje zijn,
alles moeten doen
in één dag, ook het liefdesspel
tussen de bedrijven door —
en die dag je dag niet hebben.
Vorig gedicht: Te jong volgend gedicht: ’t Komt ervan