Uit gindse bosrand komt, meestal tegen de avond, een klein, sterk vermagerd hondje tevoorschijn; steeds vaker. Aletta geeft hem na een tijdje wat stukjes vlees, zet een tinnen schaaltje met water voor hem neer. Als enig antwoord op alles blaft-ie, kort, wat hees maar zo aandoenlijk.
uit de schaduwen
van alle aardse dingen
de maan van heden
Nangai, ca.1800
Op een dag loopt hij met haar mee, posteert zich bij het begin van de lange oprijlaan; naast de stalen brievenbus. Dat wordt zijn vaste plek. Soms is-ie weer een poosje weg.
Zij gaat daar van tijd tot tijd bij hem zitten, haalt hem wat aan; denkt daarbij (op den duur toch minder) aan Delano, haar man. Zij gebruikt (merkt zij een enkele keer van zichzelf op) steeds meer Delano’s koosnaam, Boefie.
Haar vader noemde ooit haar tweelingbroer zo. Dat bleef hangen. Steeds weer komen beelden van een fijne jeugd terug.
geluk in de nacht
en heel de dag vrede,
en lenteregen
Chora, 1729-1781
Op den duur mag zij Boefie zelfs voorzichtig kammen; hij houdt haar daarbij wel goed in het oog; soms springt hij op, blijft dan nog even op afstand; en komt weer dichterbij. Zo was Arlo in het begin van zijn dementie ook.
zij glimlacht wat meer,
zegt zijn koosnaam – boefie;
die blafjes, net hij
En denkt aan Hans Favereij.
Uit Het ontbrokene
Hier zit ik:
een wankele heerser over weinig.
Of ben ik soms door mijzelf verlaten,
dat mijn woorden zijn teruggevlucht,
een schuilplaats hebben gezocht
in de acht herbergen,
diep in het hart van de woestijnroos
die mij hardnekkig uitwoont.
Hans Favereij, Het ontbrokene,
De Bezige Bij, Amsterdam, 1990
Vorige reflectie: Terzijde van volgende vertelling: Zoutaders