Zondag, namiddag, krekels naaien de stilte.
Ik volg de spoorbaan. De brandnetels bloeien,
de bramen smaken naar niets en naar bloed.
Het dorp ligt verscholen in dichte grijzen.
Ja, ik herken het, dit lopen: zo kwam ik thuis.
Van het nog warme huis staan de ramen wijd
open. Het doorzichtige hoofd in de kamer
is van mijn vader. Hij kijkt niet naar buiten.
in hemdsmouwen wacht hij op onweer en regen.
Zo jongen, zal hij wel zeggen, dat is lang geleden.
Wat brengt je hier? Waar heb je gezeten?
Of nee. Hij vraagt niets. Dat gebaar: Hoor, het begint.
Hij loopt naar de deur, naar de striemende regen.
Ja, hij zal zwijgen en knikken en alles vergeten.
Julien Holtrigter
Vorig gedicht: Na dato volgend gedicht: Een foto heeft geen achterkant