1
Het is niet
om wanhopig
van te worden,
dat ligt ons niet;
trouwens, daarvoor
zijn woorden te leeg
en nachten te lang.
2
Zolang ik weet
dat eb en vloed en eb
één horizon hebben
ga ik ervan uit
dat ook de tijd
een rustplek vindt —
zich daarin nestelt.
3
Wat weten we
van al het aardse?
Weinig meer.
4
Tenslotte rest ons
een droom van ooit,
tegen ieders weten in,
ook dat van ons.
Want jaren later zal ’t
zichtbaar worden:
ons pad — ’n getuigenis.
5
Met alles van een
fatum —
een onontkoombaarheid,
groter dan wijzelf —
viervoetenbreed;
en toch doenlijk
om samen te belopen.
6
Tenslotte
gaat de wereld
dapper door.