Een weids uitzicht, de getijden – eb, vloed, dood getij, vaag de horizon, bliksemschichten, dat loom makende. Met de vier jongens het eiland rond, wedstrijdjes fietsen, het mens-erger-je-niet, gesprekken als mannen onder elkaar. Zij leest, borduurt, kookt. Tussentijds bel ik een vriend: het huwelijk staat onder hoogspanning! Nog twee weken hier!
hoog uit de wolken
glijdt een brede baan zonlicht
naar dit berkenbos
’s Nachts wandelen, ’t dan heen-en-weer geschud worden, ’t tergende, ’t zelfverwijt, ’t knagende; de koele sterren. Maar juist dit eiland doet ook goed, anders dan de stad, de straat, onze woning. ’s Morgens vroeger van huis, steeds later terug. De weekenden; al maar ‘ernstig goedgemutst’. En aan haar ligt het zeker niet; zij zegt: doe nou gewoon. We hebben het toch goed zo? Ja? Ja toch!
Zeven hooischelven
verspreid over het grasland
– de gedane arbeid;
haar wil de boer niet meer zien,
nooit haar haargeur meer, haar stem.
Met vrienden een weekend stappen. Ik haak af; ze laten me. Met kort erna opnieuw een midweek naar het eiland, een eigen kamer, wadlopen, in de kwelders vogels zien, de dames van me afhouden, door duinen struinen, oerkreten slaken; en nogal vaak zuchten. Een dag niets meer dan alleen maar zitten, golven volgen, mezelf onder ogen zien. En beseffen: erken het, er is echt geen ‘wij’ meer.
de eilandronding,
ver de einder, blauw de zee,
het scherpste azuur
Taniguchi Buson, 1715-1783
Terug naar de vaste wal, op het zijdek de volle windvlagen op me af laten komen. Ik bel m’n vriend: ‘… Ik zeg haar dan: ik wil niet weg, maar kan niet langer blijven. Laten wij het voortaan over onze kinderen hebben; over hoe het met ze gaat; vooral over niet meer.’
Vorige vertelling: Zwaar van sneeuw – 2 volgende vertelling: De breuklijn