Voor Alfredo Delgado, 1981-2015
ergens in de nacht:
een boerderijhond blaft, blaft –
en hij roept antwoord
Alfredo doolt sinds jaren door het landschap; vanaf de schemer tot aan het vroege morgenlicht. Hij zegt een nachtdier te zijn geworden, is niet uit op prooien maar op een goed gesprek met struiken, zandpaden in het maanlicht, een weilandhek, de drinkplaatsen voor de kuddes, de Moorse nachtzwaluw en uilen; en zichzelf. Maar vooral met de wind, welke wind dan ook, een bries, stormvlagen of dat kalme waaien. Hij kent alle soorten wind en heeft ze ook toepasselijke namen gegeven zoals Briezedoes, doet ze zo zuiver mogelijk na, hoort er vele vragen in, over het leven en over al wat er groeit, bloeit en verwelkt. Daar denkt hij dan op veel momenten goed over na, vaak ook hardop. Dan kan hij beter, ja, zoveel gemakkelijker naar zichzelf luisteren; beseft nog niet, voor hem misschien ook nooit:
Al in de wereld
speelt zich af in een droom,
vluchtig, vervagend;
kijk daarom vooral niet op:
‘wat er is’ blijkt niet blijvend.
Sojun Ikkyu, Zenmeester, 1394-1481
Foto: Simon Buschman
Alfredo echter is gewoon gelukkig, ook erg opgelucht als hij iets van een antwoord vindt, maar twijfelt er ook voortdurend aan. ‘Want ja, wie bén ik? – zeker niet iemand die veel verstand heeft van de dingen en het leven; of de wereld verder kan helpen. Ik pruttel sinds jaar en dag maar wat aan; als een preutje van gisteren in de bakoven, nog heet van het brood.’ Intussen ruist het gebladerte, staat de wilde lantana op allerlei plekken mooi in bloei, vindt hij allerlei dierenlijkjes. Die wikkelt hij dan – met een vast, bijna heilig ritueel – in een krant, elastiekje erom; en bergt ze op in zijn ruime rugzak.
aan de heuvelkam
vormt zich daglicht – het duister
lost er straks in op
Hij heeft in het schuurtje een paar planken waar die dierenlijkjes voorzichtig in volgorde van het vinden op neergelegd worden.
Zijn moeder kijkt iedere ochtend naar hem uit en luistert naar zijn verhalen, zet hem onder de douche, eet een broodje met hem (vóór hij op stap gaat een warme maaltijd), stopt hem toe, zingt zoals vanaf zijn geboorte een wiegeliedje en geeft hem een duimkruisje op zijn voorhoofd. Wanneer hij in slaap wegzinkt, gaat zij nog even door zijn volle, gitzwarte krullen; ziet zijn ingevallen wangen. Daarin lijkt hij zo op zijn vader, enkel verwekker, die hij nooit gekend heeft; een dagloner van dat ene intense, zomerseizoen. Hij kwam nooit meer terug.
O droeve lente –
hij is niet meer weergekeerd,
onze nachtegaal;
hij kan zijn omgekomen
bij die ramp van vorig jaar.
Taigu Ryokan, Zenmeester, 1759-1831
Foto: Simon Buschman
Laat in een nacht wordt hij zwaar benauwd, strompelt naar huis, fatale longembolie; en is vrij kort erna ijlend van de koorts – luid smekend om wind en maanlicht – gestorven. De moeder gaat op zaterdag naar het graf, zit daar, prevelt weesgegroetjes en onzevaders en geeft de plantjes water.
De overbuurman maakte een houten kruis; sneed er zijn voornaam in. Het dorp, een kleine, hechte gemeenschap, liep uit bij zijn begrafenis; de kinderen zwaaiden met vers gesneden palmboomtakken, zo hoort dat, en maakten dansjes om zijn houten kist. De pastoor sprak ingetogen: ‘Alfredo, jij – ons dorpsnachtmaatje van wind en maanlicht.
straks de velden in –
mist zal vogels aan het zicht
onttrekken, ook mij
Miura Chora, 1729-1781
De moeder heeft de dierenlijkjes jarenlang op de planken in het schuurtje laten liggen, blies er af en toe het stof af. Zij keek er dan enige tijd naar, schudde lichtjes haar hoofd: tja, die jongen van me.
In de schemering
komen stemmen van krekels
vanuit het bergdorp;
niemand die nog naar mij vraagt –
maar toch: de wind, met een bries.
Ono no Komachi, 834-888
Vorige vertelling: Als vanzelf 2 volgende reflectie: Het dorpsnachtmaatje