Alfredo is als klein kind nogal eenkennig, speelt wel eens met andere kinderen maar niet echt samen. Het liefste zit hij dicht bij zijn moeder, kijkt heel aandachtig naar wat zij doet; en vooral hoe. Hij is laat met praten, ook omdat hij in groepjes meestal stil is, amper op anderen let, het liefst tussen die anderen zijn eigen bedenkseltjes bouwt. Zijn moeder leert hem intussen allerlei liedjes. Hij neemt die vlug in zich op, zingt ze vaak maar wel binnensmonds.
Opmerkelijk is ook dat hij in het leren schrijven een van de eersten is; hij kan hier helemaal in opgaan en maakt zo zijn eigen ‘zegsels’. Heel vroeg schrijft hij in enkele zinnen iets mooi samenhangends waar de juf en bovenmeester nogal van opkijken. Intussen blijft hij in het ouder worden de meeste tijd alleen, is liever druk doende met waar hij zich in zijn eentje thuis in voelt.
~ ~ ~
Vanaf de schemer tot het vroege morgenlicht doolt Alfredo, indien nodig met een lamp, door het heuvelachtig landschap dat hij goed kent, vooral de geitenpaadjes. En dit nacht na nacht.
Ergens in de nacht:
een boerderijhond blaft, blaft –
en hij roept antwoord.
Zo wordt hij geleidelijk meer en meer een goedmoedig nachtdier dat niet uit is op prooien maar op een goed gesprek met struiken, met kale rotsen in het maanlicht, met een weilandhek, met voederbakken en drinkplaatsen voor kuddes, met nachtzwaluwen en uilen, ook Oehoes; en tevens met zichzelf.
Maar vooral met de wind, welke dan ook, een bries, stormvlagen of dat kalme, soms ietwat lome waaien. Hij kent vele soorten wind, geeft ze toepasselijke namen zoals WaaiMaarAan of BriezeDoes, doet die zo zuiver mogelijk na. Hij hoort er allerlei vragen in – over het leven hier op aarde en ver erbuiten; over al wat groeit, bloeit en waardig verwelkt.
Daar denkt hij in die nachtelijke uren over na, vaak hardop pratend. Hardop, want zo kan hij beter naar zichzelf luisteren. Alsof hij van buitenaf aan zichzelf iets aan het vertellen is. En dat is iets dat beaamd wordt, waar hij het oneens mee kan zijn of menig keer blij van wordt. Een rondedansje waard. Mooi, zó te leven, nacht na nacht waar, bijna jammer, steeds een ochtendgloren op volgt.
Al in de wereld
speelt zich af in een droom,
vluchtig, vervagend;
kijk er daarom niet van op:
‘wat er is’ blijkt niet blijvend.
Sojun Ikkyu, Zenmeester, 1394-1481
En, als Alfredo in al zijn bedenksels en overwegingen iets van een antwoord vindt, voelt hij zich een nachtmijmeraar. Maar zodra hij dat beseft, twijfelt hij er ook weer aan. En zegt tegen zichzelf: ‘Zeg hé, jij – wie bén jij eigenlijk? – zeker niet iemand die veel verstand heeft van kleine, grote of bijzondere dingen die de wereld ietwat verder zouden kunnen brengen. Je pruttelt maar wat aan; niemand die ’t hoort of naar je luistert.’
~ ~ ~
Intussen ruisen bladerrijke bomen na elk zuchtje wind, staan wilde lantana struiken op allerlei plekken zo wondermooi in bloei, hoort hij nachtvogels roepen, schril schrikken of in korte doodskreten; – en vindt hij allerlei dierenlijkjes. Die wikkelt hij met een eigen, bijna heilig ritueel in een krant, doet er een elastiekje tweemaal omheen; en bergt ze op in zijn donkerbruine rugzak.
Hij heeft thuis in het schuurtje een paar planken waar die dierenlijkjes voorzichtig in volgorde van het vinden op neergelegd worden. Hij repeteert steeds de precieze vindmomenten en neemt die plekken óp in zijn nachtelijke wandelroutes; staat er daar ook nog even bij stil.
~ ~ ~
Zijn moeder kijkt iedere ochtend naar hem uit, luistert aandachtig naar zijn verhalen en ervaringen, zet hem onder de douche, eet met hem een vers stuk zelfgebakken brood met jam (vóór hij de nacht ingaat een warme maaltijd), stopt hem in, zingt zoals vanaf zijn geboorte een wiegelied, doet de gordijnen bijna dicht, bijna – zodat stofjes in het daglicht kunnen blijven dansen. Als hij spoedig al in slaap wegzinkt, gaat zij door zijn volle, gitzwarte krullenbol – met nog geuren van de nacht.
Haar Alfredo: hij lijkt zo op zijn vader, enkel verwekker, die hij nooit heeft gekend; een dagloner van dat ene – zo intense – zomerseizoen. Hij kwam nooit terug; had dat wel verzekerd; een aantal keren zelfs met stellige gebaren. Maar zij kent dat: die eeuwige beloftes, de teleurstelling erom, de ontreddering erna en het dieper droef gevoel; en vooral – allang al: dat wéten ervan.
Simon Buschman
*) Pars uit de vertelling in de bundel ‘Verteld & Beschouwd’, p. 26 en 27.
Vorige: de auteurs Volgende: een beschouwing