Zij én hij

Rond mijn twaalfde krijgen we nieuwe buren, leuke mensen, twee dochters. Elle is ernstig verstandelijk gehandicapt; ook blind. Zij zit in een zijkamertje in een stevig tuig, heeft een helm op, maakt de meest rare geluiden, is niet zindelijk. Het is daar soms niet om te harden. Haar vader, moeder en zus gaan lief met haar om. Er is wel iets, nee veel tussen hen, dat zie je direct.

Af en toe zit ik bij Elle of ga met haar een straatje om. Het duurde lang, bijna een jaar, voordat ik dat mocht. Haar zus zei op een zaterdagmorgen: ‘Mam, Petra en ik gaan met Elle naar het bos.’ ‘Dat is goed.’ Maar voordat Elle in de wandelwagen zit! Al die tegendraadse bewegingen. Zij kwijlt dan zo heftig, van die lange slijmerige draden.

Ik barstte ineens in tranen uit; kreeg spontaan een dikke kus van Ans en haar moeder: ‘Grote meid zijn, dat is Elle ook. Alleen, zij weet niet hoe dapper zij is. Wij wel. Hè, Elle?’ En ik voelde mij ineens bij hen horen.

Deze zomerdag –
waarmee alles gezegd lijkt;
maar nog zoveel meer:
hoe het roze klaverveld
die volle, kalme gloed krijgt.

Haar vader kan ’s avonds uren bij Elle zitten. Hij leest dan, bladert in papieren (leest nooit een krant) en rookt pijp, het raam open. Elle maakt dan haar geluidjes, hij mompelt terug of zingt een liedje, soms vrij hard. Als hij de woorden niet kent is het meestal ta-ta—ta-ta. Om precies negen uur: ‘Zo meisje, we gaan slapen. Je dag zit er weer op. Morgen weer een. Maar nu eerst dit nachtje, lieverd van ons. Dag!’

Hij drinkt daarna een kopje kruidenthee, doet de koptelefoon op, luistert, verzonken in zichzelf, in zijn eigen gevoelswereld, naar klassieke muziek, tot tegen half elf.

Alles vindt zijn plaats:
hoe deze rivier van ver,
fraai meanderend
door gebergtes en vlakten,
ergens uitmondt in een zee.

Als ik met hem en Elle wandel, hoor ik er niet echt bij. Hij praat alleen met haar; kan wel plotseling zeggen: ‘Hier, het lijstje voor de slager; en mijn portemonnee. Elle en ik wachten hier. Tot zo, Petra.’ Wanneer ik in de kassarij sta, kijk ik naar hen; die twee. Hij gesticuleert, groet en passant mensen, maakt met sommigen wel eens een praatje, maar houdt zich met Elle bezig, doet iets aan het tuigje, veegt haar mond schoon, geeft haar vaak een kushandje, nu eens op haar linker-, dan op haar rechterhand.

Elle hoort gewoon bij hem. Als hij er is, zijn zij ‘gewoon’ een twee-eenheid. Méér dan bij haar moeder en zus. Die houden van haar, dat zie je. Bij haar vader valt het echter niet op en dáárom is het er juist. Hij vertelde mij ooit dat hij jaren in een klooster leefde. ‘Tot Jezus en ik op natuurlijke wijze één waren. Toen ben ik de wereld weer ingegaan.’

Karma ― De wereld.
Ook als wij ons niet altijd
daarmee belijden,
ongeweten kunnen we
De Weg van Boeddha volgen.

Vrouwe Tsune, ca. 650

Zoiets; maar zo vreemd. Liefde van vlees en bloed, zijn eigen vlees en bloed. Elle. Want altijd zie je én Elle én hem. Er is geen echt onderscheid tussen hen beiden. Zij én hij.

Ze ontrollen zich:
varens – sinds de oertijd –
op mossige grond
van schaduwrijke bossen;
eeuw na eeuwen – en: zie hier.

Ze verhuisden. Ik ging jaren elke maand een dagje naar hen toe, voor Ans, voor Elle én hem. Op een keer: ‘Ik heb darmkanker, nog een paar maanden te gaan. Elle gaat naar een tehuis; zal het daar goed hebben.’ Hij stond op, ging naar het zijkamertje, een pijp roken, het raam open.

Intussen speelt Marco, onze dreumes van vier, heerlijk met blokken. Hij heeft wat minder vader nodig; nee, een wat andere.

Zijn vader is met vrienden gaan mountainbiken, daarna sauna en met elkaar wat eten. Want het is zondag, hun vrije dag. En ik red me wel. Mijn vader verliet mijn moeder en mij; ik was zes. Ik heb van jongsaf geleerd het zonder een vader, broer, man of minnaar te stellen; hoe precies, dat weet ik niet.

 
 

Vorige vertelling: De lynx          volgende reflectie: Ten dele