Zonder groet
Een goede vriend is uitbehandeld, terminaal; de pijn is amper meer te dempen, laat staan te verdragen, alleen nog met zware morfine.
Hij noemde de dag en het uur. We staan aan zijn ziekenhuisbed, de zoon uit een vorig huwelijk aan het hoofdeinde. Diens moeder is er niet bij, een langdurende vechtscheiding.
Hij is reeds elders, is een lange weg gegaan, laat nu de injectie als in die verte gebeuren, zinkt voor ons zichtbaar weg, zonder groet.
Ruben rondde een essay af over hoe onaanvaardbaar het onaffe is, zal blijven; en dat geschokt van toon. Zijn laatste tijd dronk en rookte hij in bittere opstandigheid, wilde bijna niemand meer zien, mij een enkele keer, hooguit een kwartiertje; wel óns kwartiertje.
Een snerpende kreet
– de buizerd vliegt op, met prooi,
scheert richting het nest;
dan heerst er weer een stilte
die dat momentum vasthoudt.
Sinds hij er niet meer is, is een kwetsbare onderlaag in me geraakt. En mijn mededogen met hem is, naast begrip voor ‘zijn situatie’ zoals de oncoloog dat noemde, vervuld van hem node te missen.
Toch, soms lijkt het of hij mij wil troosten. Hoe precies weet ik niet, maar onderga ik. Dat moet, vermoed ik, van doen hebben met een vriendschap die blijvend is.
Weerloos van verdriet –
van zijn wortels losgeraakt
zou ik als een halm
meedrijven op elke stroom
waarheen dan ook, vermoed ik.
Ono no Komachi, 834-880
Een stilte – voorgoed
Voor Ad Beenackers, 1944-2012
In wat je vertelt
liggen levens verstrengeld
waar je weet van hebt – en pijn
om wat er in mist;
straks de vogelzang – ook daar
van heel dichtbij in opgaan.
Vleermuizen, hun dans;
van tijd tot tijd zoeft een uil
over het veld het bos in;
soms een doodsgeluid
dat vliegensvlug gesmoord wordt,
zo des te langer naklinkt.
De uren: een nacht
met alles van een stilte
waarin het goed toeven is;
en silhouetten
met een menselijk verhaal,
door maanlicht uitgetekend.
“De Heere sprak tot Mozes en Aäron, zeggende: van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden: de arend, de havik, de zeearend, de gier, de kraai, de raaf, de struis, de nachtuil, de koekoek, de sperwer, de steenuil, het duikertje, de schuifuit, de kauw, de roerdomp, de pelikaan, de ooievaar, de reiger, de hop en de vledermuis.” *
* Statenbijbel 1905, OT, Leviticus 11: 13-19
‘Als kind in Brabant, op de boerderij, gooide ik vaak een kiezelsteentje in de lucht als ik een vleermuis aan zag komen. Die dook dan naar dat steentje, soms tot vlak boven mijn hoofd, maar het steentje werd nooit gegrepen. De vleermuis registreerde kennelijk op het aller-laatste moment dat hij niet met een insect te maken had.’ *
* Citaat Ad Beenackers