1
Zuster Judoca, kloosterling en kleuterleidster, vertelt: ‘Eens in elke honderd jaar komt een musje naar een héél grote molensteen en scherpt er zijn snaveltje aan. Er slijten een paar steentjes af. Wanneer de héél grote molensteen helemaal op is, dan heet elke dag voortaan eeuwigheid.’ Ze knikt er ernstig kijkend bij, houdt zelfs haar adem erbij in.
dit ven bij schemer
doet tijdloos aan – een briesje
heft óp wat zo lijkt
Een paar dagen later vraag ik: ‘En als er weer een héél grote molensteen komt – en dat musje ook?’ Zuster Judoca: ‘Hetzelfde.’ Een moeilijk woord, maar vader zei eens: ‘Twee appels zijn een appel en nog een appel, dat is hetzelfde.’ Intussen, het laat me niet los zonder dat ik weet waarom; ik vraag het moeder terwijl zij het avondeten aan het voorbereiden is. ‘Ja zeg, vraag dat maar een keer aan zuster Judoca of straks aan je lagere schoolmeester.’
en zo bloeien zij,
en zo vallen zij er neer,
en zó kijk ik nu
Uejuma Onitsura, 1660-1738
Op een zondagmiddag zit ik in de Agatha-kerk. De blinde organist oefent. Ik luister, samen met zijn zoon, mijn vriendje. Intussen kijk ik naar die blauwgetinte, gebrandschilderde ramen. Het licht neemt toe en zwakt weer af. Om en om.
Ineens: dat komt door de wolken van buiten. Die gebrandschilderde ramen zijn er altijd, dag in dag uit, de wolken vandaag, niet altijd. De gebrandschilderde ramen zijn eeuwigheid. Opgetogen vertel ik het de volgende dag aan zuster Judoca. ‘Siempie, zó zit het niet; en heb het er nu maar niet meer over. Het komt wel goed.’ Dat moment kwam, inderdaad; het gevoel van toen echter blijft.
2
Hoe het werkt weet ik nauwelijks, maar de haiku van Taniguchi Buson, 1715-1783, ‘het blad herfstgetint’ heeft een eigen plek in mijn leven gekregen. Het vers maakte direct al, 1973, diepe indruk op me: een vertelling in een paar zinnen over een bewogen levensgeschiedenis. Taniguchi Buson verlaat zijn dorp, ‘ons dorp van toen’. Hij kijkt en reflecteert nu van buitenaf op zijn jeugd dáár en op zijn eigen leven tot op dat moment.
het blad herfstgetint
– mijn oude ouders, hun dorp;
ver van de wereld
Het is een herfsthaiku: het kan een terugblik zijn, nu zelf oud geworden. Maar ook: zijn ouders wonen in hun nadagen nog steeds in dat dorp, zijn dorp van ooit. Hij ziet de huizen nog voor zich, de bewoners, de overvolle markt en de wegen door het gebergte.
Een dorp, waarin het blijft zoals het altijd al was, waarin zijn ouders voorgoed blijven die zij waren en daar sterven, een dierbare herinnering worden. Hij is ‘in een elders’, geen dorpsgenoot meer: shi kata ga nai, het is niet anders.
klokgelui van ver –
vader, ik mis je nu meer
dan toen aan het graf
3
Dan, langzaam komt het vers mijn leven binnen en raakt verweven met de zes jaar internaat, een kleine wereld, waarin ik het gymnasium doe. Naast goede momenten: één langgerekte periode van heimwee. Maar breng ik thuis de vakanties door, ik verlang naar het internaat dat mijn leefwereld is geworden: het daar-zijn, zonder thuisgevoel. Een elders.
Die zes jaren – vaak leken ze eeuwig te duren – zijn mijn ouders ver weg, maar draag ik ze iedere dag in mijn hart mee; schrijf ze vaak brieven die ik hen ergens in het bos voorlees, die dan verscheur; immers, wat ik hen wil zeggen, is gezegd.
Ik kan aldus in mijn eentje weer enige tijd verder; zonder vooruit te zien naar vakanties, maar: er-verblijven, daar-zijn in dat wereldvreemde, vervreemdende. In dat vrome internaatleven. Sterksel.
na de broodmaaltijd
schuift hij wat kruimels bijeen,
maakt een figuurtje
Medio 2012, het moment dat Carla en ik in Zuid-Spanje gaan wonen, dichtbij zee. Zonder me hier thuis te weten, voel ik me hier thuis, niet om het Spaanse maar allereerst om het gegeven dat mijn binnenwereld niet in tegenspraak is met de omgeving waar wij nu vertoeven; ik bén hier; en kan nu zeggen, voluit en duidelijk: Hier ben ik. – Dat tot 2019.
Vorige vertelling: Zonder groet. Een stilte – voorgoed volgende vertelling: Windstilte