Zwaar van sneeuw – 1

Zes jaar internaat, zes winters. Nonnen zorgen voor de paters en studenten. Eén van hen, zuster Carmita (jazeker: zang, lied), speelt gitaar. Soms in de leesruimte van de bibliotheek, op uitnodiging van de pater-bibliothecaris. Ze kunnen het dan, elkaar toegenegen, heerlijk over muziek hebben.

de frêle maïs
gaat er voor: met elkaar óp
naar de twee meter

* * *

Aan het zusterhuis is een houtopslaghok gebouwd. Mijn taak is om te zorgen dat er bij de vier open haarden voldoende houtblokken liggen. Zo weet ik waar de kamer van zuster Carmita is: waar gitaarspel door de muur heen klinkt. Vaak juist tijdens die koude, naargeestige winteravonden.

Op zo’n moment dat ik me alleen voel, ontheemd, kruip ik weg in dat houthok en klop op de muur van zuster Carmita. Wanneer zij er is, speelt zij gitaar, almaar tokkelend. Achteraf besef ik hoe alleen ook zij geweest moet zijn; wat zo doorklonk in haar spel; meende ik, nu nog steeds.

Neem ik mijn luit op,
zij begint al te klagen;
ligt in de holte
van het hout voor haar misschien
een ander, ver verlangen …

Anoniem, 300-1000 AD

Ivan Gontsjarov, 1812-1891, auteur van Oblomov, brengt een deel van zijn jeugd op een strenge kostschool door. Daar vormt zich meer en meer zijn zelfbeeld, zijn identiteit: ik, de overbodige.
Vooral in de lange winters ondergaat hij de ruwe desolaatheid van het landschap als geldend voor zichzelf: ‘Zie je, zó ben ik’.

dagen dichtgesneeuwd –
ben ik het zelf die zich dan
overbodig weet …

Taigu Ryokan, Zenmeester, 1759-1831

In Oblomov komt dit terug, in het personage Oblomov, maar tevens in de knecht Zachar. Ook om hem gaat het. En hoe hartverscheurend de beschrijvingen van lange, bittere winteravonden. Hoe ze in nietsheid blijven voortduren. En aldus alles weghouden van er werkelijk voor elkaar te kunnen zijn.

Menige zomer herlas ik Oblomov. In de winter durfde ik dat niet aan (er is veel winter in mijn leven geweest; nu niet tot nauwelijks meer). Dan grijpt het verkild terzijde-staan mij te zeer aan; immers – ik, de overbodige.

sake met de boeren –
onze wenkbrauwen worden
wit van vlokken sneeuw

Taigu Ryokan, Zenmeester, 1759-1831

* * *

In de middagzon
een sliert processierupsen –
onderweg naar iets;
ieder voorjaar hét plaatje
van wéér een dodemansrit.

Gontsjarov leeft in een landklimaat dat na een onstuimige lente zomers wekenlange hitte kent. Dat roept bij hem vooral een ingeboren loomheid op, de behoefte om ergens ‘zomaar en uitsluitend’ in de schaduw te liggen, zo min mogelijk aan de dingen van het leven of anderszins te denken; hooguit zo goed als mogelijk met een ingeboren zelfbeklag bezig te zijn.

Zo’n trage middag –
merels, de vleugels gespreid
over dor klaver;
landarbeiders (de mensheid
in het klein) vermoeiden hem.

Gontsjarov ként de Russische winters, ik de Nederlandse winters van tóen. Ik ging nooit op wintersport, zocht dan wekenlang de woestijnen op, maakte lange individuele wandeltochten, alleen, sliep onder de overweldigende sterrenhemel.

Ik besef nu beter dan ooit wat die zes winters tijdens die zes geïnterneerde jaren bewerkstelligden: een door kou bevangen ondertoon in mijn leven.

* * *

De hemel geeft nog
weinig aan van aanstonds nevel,
de wind waterkoud;
tussen wolken zwaar van sneeuw
een maan – met iets van lente.

Fujiwara no Yoshitsune, 1169-1206

 
 

Vorige vertelling: Een kerkgenoot          volgende vertelling: Zwaar van sneeuw – 2